In het Noord Oosten van Friesland ligt op een hoge hieminge aan de Waddendijk een boeren plaats Koehool genoemd, waarbij het klooster (Lidlum) in 1182 eerst gesticht werd en 52 jaar gestaan heeft, waarna het meer zuidwaarts is verplaatst. Wellicht hebben de zware water vloeden van de jaren 1200, 1212, 1220 en 1221 daartoe veel bijgedragen, zodat men aan een andere standplaats voor het klooster begon te denken.
Een van de liefste wenschen van de Middeleeuwschen vrome was lijf en ziele achter de dikke muren en de kleine vensterkes van een klooster te bergen tegen ’s werelds ijdele praal, nergens ware het leven beter Gode en den Heiland toe te wijden dan in de stille cel ver van het woelen der menschen. Deze gedachte greep in den jaren 1180 een jonge man uit de buurt Lidlum zó aan, dat hij op een eenzaam terpland van Koehool tussen Oosterbierum en Tzummarum in het gezicht van de zeespiegel der Borne een kloosterke {liet} bouwen, waarin hij met een geestverwante vriend de vurige afzondering vond. Deze twee mannen waren Sybe van Lidlum en Tjalling Donya van Winsum. Eerst zochten zij steun en bescherming bij de abdij van Luynkerk, {onder Midlum} zodat de zwarte pij der reguliere kanunniken hun geestelijk kleed werd, doch toen zij hoorden dat de levens regel der witte monniken van het klooster Mariëngaard te Hallum boven de hunne scherpheid uitblonk, gingen zij over tot de orde van den heiligen Norbertus en werd hunne stichting een Premonstreiter convent met Mariëngaard als moeder klooster.
Het werd gedoopt met den Lateinschen naam Vallis sanctae Mariae, Mariëndal, doch het landvolk sprak van “ws lyaff friow fânt Dal”{onze lieve Vrouwe ten Dale}. De kleine planting kwam spoedig tot bloei, daar menige jonge eigenerfden Fries en menige dochter van edele Friesche maagschap het monastieke leven binnen hare muren zocht. Na een aantal jaren echter dreigde het ganse convent verwoest te worden door de zee, het was of Borne en Flie er tegen samenspande, zodat naar veiliger oord moest worden uitgezien.
De Abt en klooster broeders vreesden dat een geduchte storm of watervloed hun convent tot ene prooi der zee zou maken. Ze vonden het geraden, het klooster te verplaatsen, meer van de kust verwijdert. De keuze viel op een hoge terp meer landinwaarts, op de plaats waar thans de buurt Lidlum gelegen is. In 1232 aanvaarde de vijfde Abt van het klooster Sijbodus Deimta de opdracht het vervoeren en verplaatsen van het Klooster van Koehool naar Lidlum. Hij volvoerde wat zijn voorganger gewenst had, doch door ouderdom en zwakheid uitgesteld had. Het schijnt dat de zee toen een aanmerkelijke wijdte begon te krijgen. Het was in de hooimaand ten jaren 1233, toen Abt Sybe Deimta beval den sikkel te slaan in het rijpe koren, dat golfde over de Lidlumer terp landen en te beginnen met de grond slagen van het nieuwe gebouw. Met een onvermoeide ijver togen de gebroeders aan den arbeid en met het aanbreken van der lente was men zo ver gevorderd, dat de verhuizing kon geschieden.
Wat gelijk in 1234 werkelijk plaats had. Deze verhuizing liep, Via Conchis, Schelpweg, Konkelswei. De weg is speciaal aangelegd om de klooster goederen van Koehool naar de nieuwe standplaats te vervoeren. Nu Kappele wei, langs de afgegraven terp. Ofschoon het klooster verplaatst werd, is even wel nog lang een uithof gebleven in het Oude Dal, waar ook een kerk gestaan heeft.
Op den morgen van den eersten Paasdag verlieten de bewoners van het Oude Dal, na God gedankt te hebben, in plechtige optocht hun gelieft convent. Langzaam schreed men voort, de koorknapen met kaarslicht en kruis beeld voorop, dan den broeders dragende het Ciborium {hostiekast} en de kassen met relieken en al het heilige altaargerei en uit aller mond klonk het statig afscheidslied ‘Kyrie eleys, Chrite eleys. Lidlum werd een der aanzienlijkste en vermogende kloosters van die er voor de kerk hervorming in Friesland hebben bestaan. Er waren; 35 Cisterciënsers 46 Benedictijnen 34 Premonstratensers kloosters in ons land.
Als Norbertus klooster koos het de kant van de Vetkopers en streed het “samen” met de
Sjaerdema van Franeker, onder andere tegen de Roorda van Tzummarum. In 1572 werd het klooster geplunderd en verwoest. Casper de Robles herstelde de orde voor korte tijd, maar tevergeefs. Het bezit van het klooster ging in 1580 over naar de Staten van Friesland. “Kan ook wel eens tegen Sjaerdema zijn geweest”, zegt; Cannegieter. Men liep wel eens over naar de andere partij.
Het Klooster Lidlum, ons allen bekend, dat later in 1786 als een negende dorp der Grietenij mede stemt en negen stemmen had, was zeer aanzienlijk en had een bijzondere vaart naar Zee, die bij Koehool uitkwam, doch in later tijd werd de haven verstopt en scheurde er op die plaats, door het geweld des zee, water binnen de Dyk. Weleer waren er onder Barradeel nog twee Dorpen die al voor enige eeuwen, door het geweld der Noordzee, vernield waren, met name, Westerbierum en Dykshorne. De Grietenij Barradeel bevatte in zijnen omtrek zeven Hervormde Gemeenten.
Uit; Sint Willebrords kerk, Auteur, J. Kleijntjens.
Uit; Tussen Flie en Borne, Onze lieve Vrouwe ten Dale. Ds. G. A. Wumkes.
Uit; Oudheidkundige aantekeningen van de dorpen en kloosters der Grietenij Barradeel, Auteur, H. W. Steenstra.
Delpher Boeken.
Gearsteller; Piter Tigchelaar Sz.
Naschrift: ± 1400 werd de Uithof, Koldehool, {Koehool} in brand gestoken door de Schieringers en afgebroken.
Uit; Geschiedenis Martenahuis en bewoners. Auteur, D. Cannegieter 1895.