In zijn mooie verhaal “In briefkaart oan wa?” in de aflevering van Ald Barradiel van december 2016 noemt Piter van der Woude mijn verre oudoom Doede Winsemius als de ontvanger van zijn pake’s ansichtkaart van de Buorren in Easterbierrum. Terugvallend op ons familieboek-in-permanente-wording (zie www.winsemius.com) valt nog wat meer over te zeggen over Doede en zijn grote familie die uitwaaierde over de gehele wereld. Alle correcties en aanvullingen zijn buitengewoon welkom op pieter@winsemius.com : ons verhaal wordt er beter van.
Toen Doede’s vader Pier Johannes Winsemius (Easterbierrum 1848 – Easterbierrum 1924) in 1873 een eerste maal trouwde met Metje Fopkes Krol (Hallum 1845 – Easterbierrum 1884), nam het jonge stel zijn ouderlijk huis op het eind van Stienstra’s leane in bezit. Dit huis is later afgebroken wegens de verhoging van de toenmalige zeedijk. Na het overlijden van zijn eerste vrouw trouwde Pier in 1885 met Maria Catharina Simonides (Pingjum 1858 – Easterbierrum 1937), uit welk huwelijk zes kinderen werden geboren. Na 1896 verhuisde de familie een aantal malen binnen Easterbierrum. In 1915 werd een nieuw huis gebouwd op “Klaas Bakker’s Pôltsje” dat nog een halve eeuw later bewoond werd door hun nazaten Johannes en Metje. Voormalig Minister-president Jelle Zijlstra, geboren en getogen in Easterbierrum, wist zich later goed te herinneren hoe Pier woonde in het straatje waar ook zijn kleuterschool gelegen was. In de erfenis van foto’s die via hun zoon Bote tot ons kwam, troffen we een niet nader geïdentificeerde afbeelding die met een goede kans zijn ouders betreft.
Van het achttal kinderen van Pier zorgden slechts drie voor nageslacht. Trijntje, geboren in 1874, emigreerde in 1913 met haar man Sybren de Vries naar de Verenigde Staten. In 1900 gehuwd woonden zij tot rond 1910 in Marssum waar zij zes kinderen kregen. Nummer zeven, Gerrit, werd evenwel in 1914 in Houston, Texas geboren. Trijntje en Sybren hebben daar steeds op een boerderij gewoond. Volgens familieoverlevering werd op hun land olie gevonden en werden ze daardoor schatrijke miljonairs. Van hun nazaten bleef Gerrit ongetrouwd maar Metje (hernoemd als Mattie), Anna, Marie, Pier en George zorgden voor een ruim nageslacht.
Het tweede kind met Metje Krol, zoon Johannes (1880-1970), bleef ongetrouwd. In zijn jonge jaren heeft hij nog gevaren op een logger. Nadat hij zich aan vaste wal vestigde, woonde hij zijn hele leven met zijn eveneens ongehuwde halfzuster Metje (1890-1967) in Easterbierrum. Vrij stellig beoefende hij ook de haring- en palingvisserij. In 1912 staat de BA 29, een open roeiboor van 3 meter lengte, op naam van J. Winsemius die als knecht heeft B. Winsemius. In 1923 wordt de boot bemand door J. Winsemius en Cornelis Been, beiden uit Easterbierrum. In 1932 wordt verwezen naar J. Winsemius en L.R. Visser; als toevoeging wordt vermeld dat de vergunning in 1947 is vervallen.
Via het verslag van Piter van der Woude kwamen we meer te weten over de jonge jaren van Doede (1887-1951), de oudste overlevende zoon uit het tweede huwelijk. Zijn avontuurlijke pad leidde naar Nederlandsch Indië en tijdens een vakantieverlof via Easterbierrum ook naar Amerika waar hij in 1923 zijn broer Hyltje bezocht. Na terugkeer slaagde hij er ook in om een bruid te vinden, Mine Westra uit Seisbierrum, die hem vergezelde op zijn terugreis naar Indië. En dat alles in een maand of vier! Doede was een goede schrijver. Van hem bleef bijvoorbeeld een schrift uit 1914 bewaard waarin hij niet alleen een uitgebreid betoog over de kerkhervormer Maarten Luther schreef maar ook een aantal Friese gedichten.
Tijdens zijn tweede Indische periode schreef hij onder de nom de plume Symonides (de achternaam van zijn moeder dus) 75 zeer leesbare cursiefjes over het koloniale leven van die tijd. Zijn vertellingen over verre stammen als de Dajaks, over vreemde godsdiensten en rituelen, maar ook over het ‘overleven’ in grote hitte (Europeanen met twee kinderen konden niet zonder 4 á 5 inlandse bedienden) en de eenzaamheid van Hollandse vrouwen in de uithoeken van die Oosterse samenleving brengen een vervlogen tijd weer dichterbij. Doede is in 1951 overleden, 63 jaar oud, en hij werd begraven in Seisbierrum, naast Mine.
Zoon Hyltje, geboren in 1891 in Easterbierrum, emigreerde in 1913 naar Amerika, maar werd aan het begin van de Eerste Wereldoorlog in de Nederlandse militaire dienst opgeroepen.
Na de oorlog trouwde hij in Nederland in 1920 met zijn dorpsgenote Neeltje Schepenaar, waarna hij opnieuw emigreerde. Mede door zijn studie aan de Chicago Technical College – in Nederland was hij politieagent geweest – kon hij zich in de aannemerij begeven. Harry en Nellie verhuisden met regelmaat over grote afstanden, van New Jersey via het verre noordwesten van Amerika via Spanje naar uiteindelijk Californië. Van al die adressen onderhield hij een levendige correspondentie met familie in het vaderland. In 1984 constateert hij in een prachtige brief aan Nellie’s familie: “Mijn schrijven op 92 jarige leeftijd gaat wel wat langzamer, maar sneller schrijven (zou) misschien op Hebrews lijken.” Hij eindigt ook met een kwinkslag. Kennelijk heeft hij bij vergissing het briefpapier ondersteboven beschreven. Hij merkt dat als de brief af is en voegt een soort p.s. toe in de kantlijn: “M’n naam staat wel op ‘e kop maar zo ver is’t my nog niet / maar hoe ver is’t met de wereld?” Hyltje (Harry) overleed op 1 januari 1986, kort daarop gevolgd door zijn Nellie. Hun twee kinderen, Jannie en Pierius, kregen een groot nageslacht dat uitwapperde over de Verenigde Staten. We hebben hem daar ook nog bezocht, hij was een bijzonder aardig mens.
Jongste zoon Bote (1893-overleden rond 1989 te Amsterdam) volgde in de voetsporen van zijn oudere halfbroer Johannes door eerst op een logger te varen. In zijn fotocollectie troffen we weer een aantal afbeeldingen die met meer uileg veel kunnen vertellen: wie kan me helpen met de schoolfoto en het groepsportret uit 1911?
In 1915 solliciteerde hij succesvol bij de Amsterdamse politie waar hij zijn hele werkzame leven verder bleef onder meer op de bureaus Linnaeusstraat, Warmoesstraat en tenslotte Mosplein in Amsterdam Noord. Vier jaar later trouwde hij in Barradeel met Coba Hallema uit het verre Woerden. Hun samenleven werd getekend door het geestelijk verval van zijn Coba, die al in de jaren van de Tweede Wereldoorlog werd opgenomen in Vogelenzang te Bennebroek, waar zij in 1960 overleed. Na haar opname kwam Bote op kamer bij de familie Bouwman in Amsterdam Noord, die hem een tweede thuis boden. Zoon des huizes Herman – de bewaarder van zijn archief – herinnerde zich hun voedseltochten naar Friesland waarbij ze twee maal werden beschoten, eerst op een vrachstchip van Amsterdam naar Lemmer en later nogmaals als passagiers van een “Telegraaf-autootje” op de Afsluitdijk.
Met groot plezier vertelde hij ook dat Johannes en Metje hun (half)broer en zijn hospes niet in de steek lieten: “ze stuurden soms een paar mud aardappelen.” Bote was actief lid van de Christelijke Politiemuziekvereniging en nam – zeer trots – in 1949 deel aan het defilé op Paleis ter gelegenheid van de verjaardag van de Koningin. Een jaar later bezocht hij broer Hyltje in het verre Amerika. Hij bracht op hoge leeftijd zijn laatste jaren door in rusthuis De Kimme in Amsterdam. Bote en zijn Coba hadden geen kinderen.